Maastricht International Fair - De Nederlandse Gulden

De gulden was vanaf de middeleeuwen tot januari 2002 een Nederlandse munteenheid en wettig betaalmiddel.

Op 1 januari 2002 werd de gulden vervangen door de euro, sindsdien de munteenheid van de Economische en Monetaire Unie. Vanaf die datum was de gulden geen wettig betaalmiddel meer. De omwisselverhouding was bepaald op 2,20371 gulden per euro (ongeveer 45 eurocent per gulden).

De benaming gulden komt van gulden florijn (gouden florijn) genoemd naar de Florentijnse munt fiorino d’oro. Daarmee is ook de herkomst verklaard van het sindsdien gebruikte valutateken ƒ of de letter f of de letters fl voor de gulden. In 1378 kwam de Hollandse gulden van graaf Willem V in omloop. Daarna voerden verschillende vorsten en heersende edellieden hun eigen gulden in. De naar keizer Karel V genoemde munt werd carolusgulden of carolus genoemd. Na de gouden carolus van 1521 kwam in 1543 de zilveren carolus, die tot 1680 gold als (eerste) eenheidsmunt voor de Zeventien Provinciën. Deze munt was de eerste gulden met een portret (van de keizer). In 1694 kwam de generaliteitsgulden in omloop, met de Nederlandse maagd-met-lans.

Een gulden was sinds 1816 verdeeld in 100 cent. Tot die tijd (vanaf 1521) was een gulden onderverdeeld in 20 stuivers van 8 duiten. In Nederlandse teksten van vóór 1816 vindt men dus wel bedragen als f 10-12-4, ofwel 10 gulden, 12 stuivers en 4 duiten. Ook lang na die tijd werden bedragen in de volksmond nog vaak in stuivers uitgedrukt.

Van 1818 (koning Willem I) tot 2002 (de invoering van de euro) zijn voor elke Nederlandse vorst of vorstin guldens geslagen, met een portret omcirkeld door de tekst ‘koning(in) der Nederlanden’. Ook werd in 1818 het kantschrift God zij met ons ingevoerd.

De gulden met de beeltenis van koningin Beatrix werd ingevoerd in 1982. In die nieuwe serie ontbrak het muntstuk van 1 cent. Het papieren vijfje werd vervangen door een muntstuk van 5 gulden. Het ontwerp was van industrieel ontwerper Bruno Ninaber van Eyben. Op het muntstuk ontbraken voor het eerst de kroon en het rijkswapen.

Vanaf 1 januari 2002 was de gulden geen wettig betaalmiddel meer, vervangen door de euro. Het muntgeld kon na de invoering van de euro tot 1 januari 2007 bij de banken worden ingewisseld voor het equivalent in euro’s (tegen de omwisselkoers van 2,20371 gulden per euro). Sinds de gulden zijn intrinsieke waarde had verloren is de enige waarde die nog rest die van de metaalwaarde en de waarde die verzamelaars eraan toekennen. Het meeste papiergeld, dus de bankbiljetten in guldens, kan nog tot 2032 ingewisseld worden bij De Nederlandsche Bank, hoewel voor enkele biljetten een eerdere uiterste datum geldt.

Vanaf 1944 was de waarde van de gulden volgens het systeem van Bretton Woods gekoppeld aan die van de dollar.

In 1949 besloot minister Piet Lieftinck tot devaluatie van de Nederlandse gulden met dertig procent, kort nadat het Engelse pond sterling met 30% was gedevalueerd.[4][5] De economie in de Verenigde Staten haperde wat. Lonen en prijzen aldaar daalden, nadat ze een aantal jaren waren gestegen.

Amerikaanse bedrijven wilden meer exporteren naar Europa. Vooral de Britse regering vreesde concurrentie voor de eigen economie en besloot tot devaluatie. Daardoor zouden de eigen producten voor het buitenland goedkoper worden. Als een olievlek breidde de devaluatie zich over Europa uit, waarbij ook Nederland het Britse voorbeeld volgde.

Het bijzondere aan deze gebeurtenis was dat ze een nieuwe fase in de economische naoorlogse geschiedenis van Nederland markeerde. De ergste armoede was voorbij, de Nederlandse economie kon haar vleugels uitslaan. Door industrialisatie en export kon de welvaart snel groeien.

Nederland was straatarm uit de oorlog gekomen. Er was gebrek aan alles. De productie lag nagenoeg stil. Nederland was voor zowat alle noodzakelijke goederen afhankelijk van import uit het buitenland. Maar geld om dat te bekostigen was er nauwelijks. De regering hield de economie daarom in een ijzeren greep. De lonen moesten laag blijven, tal van goederen bleven, net als in de oorlog, op de bon. Anders zou er een oncontroleerbare inflatie ontstaan, vreesde de regering.

De onvrede onder de bevolking was groot. Dat uitte zich onder meer in een grote populariteit van de communistische CPN, hetgeen de Amerikaanse regering grote zorgen baarde. Deze zag met lede ogen aan dat Centraal-Europa steeds meer in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie raakte. Voorkomen moest worden dat dit ook met West-Europa gebeurde. Het veelbesproken Marshallplan zorgde voor het tegenwicht. Alleen al Nederland kreeg vanaf 1948 bijna een miljard dollar aan schenkingen en leningen om de economie erbovenop te helpen. Deze geldinjectie was voor de Nederlandse economie een krachtige steun in de rug. Zo kon de regering zich al in 1949 meer op de export gaan concentreren en hoefde zich niet meer het hoofd te breken over de vraag hoe zij door middel van import de vele monden van de Nederlandse bevolking moest voeden. Er brak in plaats daarvan een periode van welvaart aan.

In de jaren zeventig van de 20e eeuw stond de gulden onder druk door grote overheidsuitgaven en werd hij gedevalueerd. Dit was vooral van belang voor de handel met Duitsland. In die jaren gingen vele landen, waaronder Nederland en Duitsland, over op een stelsel van zwevende wisselkoersen.

In 1965 had een gulden een waarde van ongeveer 1,10 Duitse mark (DM). Rond 1973 was 1 gulden ongeveer 1 DM waard en van de jaren tachtig tot de invoering van de euro ongeveer 0,88 DM (1 DM = 1,12 gulden).

Papiergeld

De gulden verscheen als muntgeld, muntbiljetten en bankbiljetten. Het 25 guldenbiljet van 1860 (tot 1923) was geel van kleur, en werd daarom al snel het geeltje genoemd. Die bijnaam is tot 2002 in zwang gebleven, ondanks anders gekleurde ontwerpen. Ook de bijnaam rooie of rooie rug (en vandaar, enigszins vulgair, alleen rug) voor een biljet van duizend gulden vindt zijn oorsprong in de 19e eeuw, toen deze biljetten een rode achterzijde hadden. Bekende ontwerpers van het naoorlogs Nederlandse bankpapier zijn R. Oxenaar (de eerste felgekleurde biljetten) en Jaap Drupsteen. De meeste bankbiljetten droegen portretten van historisch bekende Nederlanders, zoals Baruch Spinoza (1000 gulden, 1973-2002), admiraal Michiel de Ruyter (100 gulden, 1970-1986), componist Jan Pieterszoon Sweelinck (25 gulden, 1971-1995), kunstschilder Frans Hals (10 gulden, 1971-2002) en dichter Joost van den Vondel (5 gulden, 1966-1988).

Muntgeld

De cent werd in 1817 voor het eerst geslagen en in 1980 officieel afgeschaft, maar was tot 1983 in omloop. De overige munten die vanaf 1945 circuleerden, waren de stuiver (5 cent), het dubbeltje (10 cent), het kwartje (25 cent), de gulden (100 cent) en de rijksdaalder (2½ gulden, ook wel riks of knaak genoemd). In 1988 werd het vijfguldenbiljet van 1973 vervangen door een munt met dezelfde waarde. De laatste gulden, die was ontworpen door de destijds twaalfjarige Tim van Melis, beleefde van 21 juli t/m 31 december 2001 nog een kort bestaan.

Vóór de rijksdaalder bestond er ook een “gewone” daalder, die was echter ƒ 1,50 en geen ƒ 2,50 waard.[noten 2]

In de loop van de eeuwen is de gulden regelmatig opnieuw onderverdeeld in verschillende muntstukken. Het decimale stelsel werd in Nederland op 18 september 1816 ingevoerd.